De kamer was koud en vochtig. De herfst had zijn intrede nog niet gedaan, maar het kasteel had al geknield voor de koudere nachten.
Phoebe schrok wakker en sprong uit haar bed. Haar kleine, snelle voetstappen galmden langs de muren van de simpel ingerichte kamer. "Ik ben te laat.." dacht ze terwijl ze wanhopig haar deur opensloeg en de gang door rende. De muren van het kasteel leken haar te omarmen in de duisternis, maar Phoebe wist de weg. Ze baande zich wild en wanhopig een weg door de gangen, tot ze eindelijk uitkwam bij de uitkijk. De koude wind sneed meedogenloos door haar onderkleed en trok aan haar lange witte haren. Phoebe tuurde in de verte, tot ze vond waar ze naar zocht en haar hart brak. Ze voelde een schreeuw opkomen uit haar binnenste, maar het was alsof haar keel dichtgemaakt was met wel duizend sloten. De paarden reden een stevige draf en Phoebe telde drie rode mantels die wapperden in de wind. "Neem me mee!" wilde ze roepen, maar het enige wat ze kon doen was toekijken hoe de rode mantels steeds kleiner werden en uiteindelijk verdwenen achter de horizon.
Even leek het alsof haar vader zich omdraaide. Alsof hij haar zag staan en zijn hand opstak. Alsof hij wist dat ze liever zou sterven dan hier alleen achtergelaten te worden. Maar ze wist dat het maar een hersenspinsel was. Ze zou hen nooit meer weerzien.